Zij — Ellingmann en twee of drie jongens die jonger zijn — lopen over een smalle asfaltweg die omhoogloopt en leidt langs het kerkhof. De weg, waarop her en der verspreid stukjes glas liggen, is omzoomd met bomen. Een van de jongens schiet met pijl en boog, een ander heeft een skelter waarop hij af en toe rijdt. Ellingmann houdt hen scherp in de gaten.
Er ligt een man op de weg. Hij is dood en heeft een rood overhemd aan. Zij lopen over hem heen zoals je over een dode tak heenloopt. Ze praten nauwelijks over de dode man: 'Kijk wat daar ligt.' Ellingmann voelt zijn buik met zijn voeten en meer niet.
De weg loopt nu naar beneden. Verderop ligt een dood kind in de berm. Het heeft een blauw truitje aan, hemelsblauw. Het is even oud als de jongens met wie Ellingmann is, een jaar of tien, elf misschien, en daarom verontrust deze dode hem meer dan de man met het rode overhemd.
Het wordt nu überhaupt roder en bruiner om Ellingmann heen (herfstbladeren, verschroeid gras, bakstenen muurtjes) en het verbaast hem dan ook niet dat hij even later wordt aangesproken door agenten van politie die in jeeps op hen af zijn komen rijden.
De jongens met wie Ellingmann was, ziet hij wegrijden in een grote Amerikaanse auto — vertrouwen deed hij hen toch al niet — en hij blijft achter bij de agenten. Hij legt hun uit dat hij met de dood van de man met het rode overhemd en het kind met het blauwe truitje — dat is hij immers zelf! — niet meer te maken heeft dan een ander die over de weg heeft gelopen.
(Je titel lijkt te lang voor je systeem) --- We hebben weer op dezelfde tijd dezelfde angstige overeenkomsten.
Ruben (URL) - 16 December 2003