27 April 2004

Charlotte en de kruidenazijn

Natuurlijk heb ik dat ook,' zegt Hiram zalvend en staat op. 'Loop maar eens mee.'
We lopen naar een schuurtje aan de achterkant van het huis. Op een vloertje van stoeptegels staat een matzwarte motor. Hiram knielt voor de machine neer en zegt mij hetzelfde te doen. Hiram hoeft niets meer te zeggen, ik zie het al. De naam van zijn vrouw staat in sierlijke letters op elk zichtbaar onderdeel van de motor geschilderd. Charlotte, Charlotte, Charlotte.
Zwijgend schroeft Hiram een paar onderdelen van het motorblok af. 'Die is ze vergeten,' zegt hij en toont me de ongesigneerde motoronderdelen. Hij schroeft de machine weer in elkaar en start de motor. Buiten start ik de mijne en we rijden weg.

Onderweg treffen we collega's en rijden met motoren over de snelweg. Ik moet het tempo bepalen en rijd derhalve voorop. Om te zien hoe hard ik rijd, heb ik een sigaret tussen mijn vingers. Aan de hand van het tempo waarin die opbrandt, kan ik de snelheid van mijn motor bepalen. Honderdtwintig km/u is de afgesproken kruissnelheid. Maar de sigaret brandt te langzaam weg, zie ik na een poosje, dus ik ga harder rijden.
Ik hoef niet in mijn spiegels te kijken, men volgt mij.
In de verte staan borden: er is een wegomlegging. Ik neem aan dat de anderen het opgemerkt hebben, al maak ik mij daar nauwelijks druk om. Overal voor mij doemen borden op. We worden van de snelweg af geleid en het verkeer zal nu een stukje over provinciale wegen verder moeten rijden.
Als ik aan het eind van de afrit van de snelweg aangekomen ben, zie ik niet meer waar ik heen moet. Anderen ook niet, dacht ik. Het is een chaos op deze splitsing. Sommigen voor mij gaan links, anderen rechts. Ik weet dat ik rechtdoor moet, al loopt daar geen weg. Ik rijd een grasveldje op en volg later een zandpad. In de verte zie ik een terrein liggen waar iets gebeurt.
Om de anderen bekommer ik mij inmiddels niet meer; zij zullen hun eigen terrein, hun eigen weg wel gevonden hebben. Maar ik geloof dat ik zelfs dat niet meer dacht.
Ik rijd stapvoets onder een welkomstbord door en bevind mij in een soort openluchtmuseum. Er lopen toeristen rond die houten gebouwen in lopen, ze hebben witte petjes op. Ik stal mijn motor onder een afdak: een vrolijke man met zomerkleren aan komt op mij af. Hij zal mij rondleiden. Hij neemt mij bij de arm als een trotse museumdirecteur, wat mij niet in het minst geneert. We bekijken samen de kraampjes die over het terrein verspreid staan. Op traditionele wijze wordt hier kruidenazijn gemaakt, legt hij uit. De flessen staan op de houten planken van de kraampjes. Ik ruik het hout, ik ruik het gras waarover wij lopen, ik ruik de zuivere benzinegeur die van mijn afgekoelde motor walmt.
Blote meisjes en vrouwen zijn bezig flessen te vullen met takjes tijm en andere welriekende kruiden. Zij lopen rond alsof zij kleren droegen: ze bukken zich en strekken zich en huppelen rond met de takjes in hun hand.
We mogen salade proeven die is aangemaakt met de verse kruidenazijn. En ook de blote vrouwen en meisjes ruiken heerlijk: ik druk kussen op hun voorhoofd, ik schik hun haren. Natuurlijk: ik herinner mij de andere motorrijders, ik weet dat zij de weg misschien voor altijd kwijt zijn.
Maar uit dit paradijs hoef ik niet meer weg.