19 April 2004

Het dagenlang bewaken van de nacht

Nu dan is het nieuwe jaar begonnen. De sneeuw zag ik vanmiddag, terwijl ik over de Van Baerlestraat wandelde en de ouderen vriendelijk toeknikte, wegsmelten onder een zonnetje dat mijn hoofd en hart verwarmde — en die waren al zo warm door de gebeurtenissen van de laatste dagen.
Nu neem ik eerst een douche, want ook daar is het de afgelopen achtenveertig uren niet meer van gekomen.

Het (oud-)Grieks kent geen woord voor 'kunst'. In plaats daarvan werd er gebruik gemaakt van het woord 'mimèsis', dat 'nabootsing' betekent. De beeldhouwers deden dat, de komedieschrijvers, de tragedieschrijvers (Euripides). De kunstwerken zijn nabootsingen van het werkelijke leven, kunst komt niet uit zichzelf voort — voor de oude Grieken was het niet anders, was er niets anders.
Sindsdien is er veel veranderd. Wanneer ik mij tot het schrijven beperk, is de enige vorm van nabootsing hoogstens nog de autobiografie, en zelfs die komt meestal meer voort uit zichzelf dan uit het leven. Eigen levens worden op papier verfraaid met details die met de waarheid niets meer te maken hebben. (Paul Léautaud, de broertjes Goncourt, Marcel Proust ook, vind ik. Hans Warren is juist dol op autobiografische geschriften — brieven en vooral dagboeken — waarschijnlijk omdat dat het enige genre is waarin hijzelf enigszins succesvol is geweest. Als dichter en romanschrijver stelt hij evenveel voor als het ijshockeyteam van Zimbabwe.)
Wat ik nu ga opschrijven — alles wat ik ooit opschrijf — is zonder de enige valse waarheid waar ik iets van weet (mijn leven) ondenkbaar, maar strikt genomen heeft het daar niets mee te maken, want de waarheid is dat ik nu achter de computer zit om deze zinnen op te schrijven, zoals Plato in zijn grot naar de schaduwen zit te kijken.

De woensdagavond waar ik het over wil hebben, begon vredig en ik wist niet beter of ik zou alleen blijven en bijtijds in bed liggen, zou van kunst genieten door te lezen of een interessante documentaire op de televisie te bekijken. Niks liters bier, niks lethargie, niks kwellend verlangen naar nooit meer te bereiken tijden en landschappen, naar stemmingen en uitzichten, naar de smaak van mijn eerste sigaretten, naar het jongetje dat ik ooit was en voor altijd had willen blijven.

Wat een knap jongetje is dat geweest dat mij zo ongemerkt en sluw verlaten heeft.

Ik had mijn zelf bereide maaltijd met smaak gegeten en voelde mij heilig. Ik dronk thee en keek naar ijshockey. Ik denk dat ik zelfs een kiwi verorberd heb.
Er werd aangebeld, maar ik was onaanraakbaar en deed open: Eric, de sukkel. Een kopje koffie. Met zijn betrouwbare hondenogen en zijn lange haren en verhalen, zo zat hij onder de lamp die laag boven mijn tafel hangt. Ik haal twee halve liters uit de koelkast. Nog even ergens heen, poneert hij. Ik strijk met de hand over mijn hart en zeg: 'Ach! Voor deze keer dan, jongmensch.' Met zijn Renault 5 op gas naar Gruter. Bier drinken. Enny met haar pseudo-ondoorgrondelijke ogen en haar minder ondoorgrondelijke en malse Malle Babbe-kont dribbelt rond met een dienblad vol blondschuimende glazen, ik praat met mijn zojuist ontmoete aller-, allerbeste vrienden die ik even later met het grootste gemak voor altijd vaarwel wens want de geest vaart in mij en ik moet verder. Lopen naar Odeon, want in Odeon is het veilig, men kan er met een gerust hart de nacht doorbrengen, ik raad het iedereen aan die het horen wil.
Twee bier, twee bier, twee bier, twee bier. Daar danst een meisje met een leren broek. Keep your eyes on the road, your hands upon the wheel. Ik trek haar met mijn ogen naar mij toe. Babette heet ze. Nou, nou. Even later: nog een meisje erbij, en Eric vindt haar leuk. Goed zo. Nog meer drinken, een gesprek voeren zoals het hoort en dan de straat op. Het is wit buiten, nietwaar, de sneeuw. Erics meisje is dronken. Ze wil mij telkens op de grond gooien, in de zachte sneeuw. We lopen naar de Nieuwendijk waar het dronken meisje woont, en, zo blijkt even later, ook de vriend van het dronken meisje, die, gekleed in een groenig sportbroekje, wakker is geworden en ons werkelijk allervriendelijkst vraagt of wij een andere keer willen terugkomen, dat hij mij kent zegt hij ook. Heel goed, wij gaan. Met zijn drieën: Babette, Eric en ik, nemen wij een taxi naar de Pijp, daar woont ze.
Een woninkje dat mij doet denken aan een vakantiehuisje op een Waddeneiland, door het rieten meubilair misschien, door de geest die er rondwaart ook. Maar het gesprek stokt na enige tijd. Ik besef dat ik volgens de twee anderen moeilijk begin te doen door met een door alcohol ingegeven filosofische melancholie te zeggen dat ik maar weinig kan bedenken dat zin heeft. Telkens kondig ik aan dat ik een verhaal zal vertellen, maar ik kom er niet toe. Ik neem de zin ervan niet meer waar. Het verhaal dat ik wilde gaan vertellen, past niet tussen deze mensen. Laat ze toch tevreden zijn met de aankondiging, met het plan.
Een onuitgevoerd plan is evengoed een plan.
Zo denk ik erover, uit die denkwereld ben ik afkomstig.
Maar wat wil je met mijn achtergrond, wat wil je als ik er zelfs van overtuigd ben dat dat in diepste wezen ieders achtergrond is.
Eric gaat naar de slaapkamer, hij legt zich met zijn grote behaarde lichaam te ruste op Babette's bed. Zij pakt een eenpersoonsmatras uit diezelfde kamer, waar wij met zijn tweeën gekleed op gaan liggen. Ik stel een paar vragen en zij voelt zich weer vertrouwd.
Om één uur 's middags komt Eric met dikke, starende ogen de slaapkamer uitzetten. Wij zeggen hem dat wij nog niet geslapen hebben; hij vertrekt. Een hand, weg. Wij gaan naar Babette's lege slaapkamer en slapen niet. Om zes uur, vertelt zij, komt er een vriendin langs met wie zij moet gaan aerobikken. Nou, nou. Doe dat maar niet.
Het valt mij op dat zij haar zinnen uitspreekt op een merkwaardige manier. Ze articuleert scherp en verlangzaamt aan het eind van de zin, wat de indruk wekt dat alles wat ze zegt van groot belang is.
Het vriendinnetje belt aan en gaat even later, nadat er wat heen en weer gediscussieerd is, morrend en alleen naar de gymnastiekles. Na een uur is ze terug. Babette haalt soep bij A.H.
We eten en praten. Ik betrap mij erop dat ik de naam van de nieuwelinge telkens vergeet. Diane, Sylvia, Lidia, hoe-heet-ze.
Om half twaalf kondigt het meisje aan dat ze weggaat. Ik geef haar een vijfje, dan kan ze nog twee halve liters betalen. Ze drinkt veel, zegt ze. Ze is er al voor behandeld. Ze lijdt aan depressies ook. Gaan jullie maar lekker samen douchen, zegt ze. Ik wou dat ik dat kon, voegt ze eraan toe.
Maar wij gaan niet samen douchen: er zijn grenzen. Babette doucht zich en later was ik mij alleen in die onbekende badkamer met onbekende flesjes en spiegels. Van slapen komt niets, al zijn we nog zo moe. Ze heeft moeite om in slaap te komen en slikt daar medicijnen tegen. Ik heb ergens anders moeite mee, maar tegelijkertijd ook niet. Er heerst geen wroeging in mij (ik doe niets verkeerds), en dat verbaast mij niet eens. Dat komt omdat het Babette is, die mij nog niet lang genoeg kent om enige druk op mij uit te oefenen.
De volgende ochtend — het is inmiddels vrijdag — moet zij naar haar school, maar ik mag nog blijven. Ik moet de sleutel onder de deurmat leggen als ik wegga. Nee, ik geef geen adres en telefoonnummer, we zien wel hoe het verder lopen zal.
Maar ze begrijpt het niet, heb ik de indruk.
Ik ben nu alleen in haar huis. Ik heb Brel opgezet en kijk uit haar raam naar de bewegingen van het werkende en wandelende volk onder de koude zon in de Daniël Stalpertstraat. Voir un ami pleurer. Ze heeft een paar Camels voor me achtergelaten. Ik ben geen indringer en voel mij volledig op mijn gemak. Ik kan doen wat ik wil, later zal ik niet achtervolgd worden. De foto van haar vader aan de muur frappeert mij. Ik schrijf een briefje voor haar: probeer je dit te herinneren zoals ik het mij herinneren zal.

Een half uur na de laatste Camel vertrek ik.

Bij een sigarenhandelaar onderweg koop ik twee Gauloises zonder en stap tegen half een Wildschut binnen, om soezend en alleen verder te genieten van deze lange nacht die nog niet ten einde is. 'Een overheerlijke kop koffie!' zegt de ober wanneer hij mij serveert, wat ik hem tot vier keer toe verzoek. 's Middags voor vijven mag dit etablissement de naam 'koffiehuis' voeren, zo vind ik. Ik lees de Volkskrant waarin een bericht staat over Martin Ros die de Engelse vertaling van zijn boek Vuurnacht in de Verenigde Staten gepresenteerd had. Spike Lee, de beroemde regisseur, had het boek al opgevraagd, wellicht wil hij het verfilmen. Naast mij zit een nerveuze Belgische blondine, een mannequin (een Vlaams woord: manneke) zonder twijfel. Mannen die alleen binnenkomen, schuiven op de kruk naast de hare en een enkeling waagt het zelfs een gesprek met haar te beginnen.
Tot drie keer toe vragen de heren of zij uit België komt, tot drie keer toe antwoordt zij beleefd.